Hoge Raad oordeelt over internationaal vervoer bij zeescheepvaart
Op 24 december 2021 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen inzake de interpretatie van het begrip internationaal vervoer bij zeescheepvaart in de zin van artikel 15, lid 3, van het OESO Modelverdrag.
In beide procedures betrof het een in Nederland woonachtige zeevarende werkzaam aan boord van een schip. De Hoge Raad verwijst voor de overwegingen in uitspraak met nr. 20/03228 naar de uitspraak met nr. 20/03226. De feitelijke leiding van de scheepvaartondernemingen is in Zwitserland gevestigd. De vraag is of het betreffende schip in het internationaal verkeer wordt geëxploiteerd. In dat geval is het heffingsrecht over het loon van de zeevarende namelijk – op basis van het Verdrag ter voorkoming van dubbele belasting tussen Nederland en Zwitserland – aan Zwitserland toegewezen. Is geen sprake van exploitatie in het internationaal verkeer van het schip, dan heeft Nederland het heffingsrecht.
In bovengenoemde uitspraken zijn de schepen en de activiteiten van de betreffende schepen substantieel verschillend. In de uitspraak met nr. 20/03226 betreft het een schip dat bestemd is voor het lichten en verplaatsen van grote platforms, dat tevens pijpleidingen kan leggen. In de jaren die ter discussie staan in de procedure bevond het schip zich voor het grootste gedeelte van deze periode in de afbouwperiode en werd het schip dus niet geëxploiteerd voor het vervoer van personen of goederen. In de procedure nr. 20/03228 betreft het een voormalig vrachtschip dat is omgebouwd om tevens pijpleidingen op de zeebodem te kunnen leggen. Dit schip wordt in het betreffende jaar voor ten minste 40-50% gebruikt voor het vervoer van goederen tussen zes verschillende landen.
De Hoge Raad oordeelt echter in beide situaties hetzelfde: het schip wordt met name gebruikt voor werkzaamheden op zee en niet voor vervoersactiviteiten; deze zijn volgens de Hoge Raad slechts bijkomstig.
Zoals wij echter hiervoor al opmerkten, zijn deze schepen en hun activiteiten wezenlijk verschillend. Het is ons inziens onbegrijpelijk dat bij een feitelijk andere casus door de Hoge Raad dezelfde overwegingen worden toegepast. Waarbij de enige inhoudelijke overweging ingaat op een feitelijke vaststelling door het Hof.
Ook vakinhoudelijk hebben wij onze bemerkingen bij de uitspraak van de Hoge Raad.
De Hoge Raad overweegt in de uitspraak met nr. 20/3226 het volgende:
‘4.2.3. De door het Hof vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat het schip is bestemd voor het lichten en verplaatsen van grote platforms en het leggen van pijplijnen voor olie- en gastransport, en dat het eventuele vervoer van goederen en personen bijkomstig is aan de hoofdactiviteit. Dan kan niet worden gezegd dat de resultaten uit de exploitatie van het schip rechtstreeks verband houden met commercieel vervoer van personen en goederen per schip in internationaal verkeer en daarmee samenhangende en bijkomstige activiteiten.’
Het lijkt er op dat de Hoge Raad concludeert dat voor de toepassing van het begrip internationaal verkeer, het vervoer de hoofdactiviteit moet zijn; in ieder geval dat het vervoer meer dan bijkomstig aan de hoofdactiviteit moet zijn. In het betreffende Verdrag (conform OESO Modelverdrag) wordt het begrip internationaal verkeer gedefinieerd als alle vervoer met een schip (of luchtvaartuig), behalve wanneer het schip (of luchtvaartuig) uitsluitend wordt geëxploiteerd tussen plaatsen die in de andere Verdragsluitende Staat zijn gelegen. Hieruit blijkt niet dat vervoer de hoofdactiviteit moet zijn. Dit blijkt tevens niet uit het OESO Commentaar of andere relevante jurisprudentie. Hieruit blijkt met name dat het vervoer internationaal moet zijn. En dat komt ook overeen met doel en strekking van deze bepaling. Namelijk in het geval dat in meerdere jurisdicties de exploitatie van een schip plaatsvindt, het heffingsrecht slechts wordt toegewezen aan één jurisdictie. Tevens zijn de functies van schepen in de loop der jaren veranderd en niet meer zo eenzijdig c.q. traditioneel als in het verleden. Een schip kan meerdere activiteiten hebben.
De Belastingdienst zal menen dat met bovenstaande uitspraken duidelijkheid is gekomen aan de interpretatie van het begrip internationaal verkeer in de zin van het OESO Modelverdrag voor alle multi purpose schepen en/of werkschepen. Ons inziens is hiervan geen sprake. De vaststelling van het feitencomplex is niet juist en heeft onzorgvuldig plaatsgevonden. De feiten zijn van cruciaal belang voor de fiscale kwalificatie daarvan.
Het vervoer van het betreffende schip uit de zaak met nr. 20/03228 kan niet worden gezien als ‘slechts een bijkomstige taak’. De Hoge Raad heeft in verschillende casusposities dezelfde feitenvaststelling van het Hof gebruikt. Er lopen nog procedures over hetzelfde schip en een vergelijkbaar type schip bij het Hof Arnhem/Leeuwarden cq. bij Rechtbank Breda. Wij raden aan deze procedures af te wachten voordat conclusies kunnen worden getrokken.
Mocht u vragen hebben over de kwalificatie van internationaal vervoer bij zeescheepvaart, neemt u dan gerust contact met ons op.